HOME     www.tegels-uit-rotterdam.com

 

KINDERSPELEN OP TEGELS IN DE KEUKEN
VAN HET HOSPICE COMTESSE TE LILLE

 

Rijsel (Frans: Lille) is een stad in Noord-Frankrijk nabij de grens met België aan de rivier de Deule (Deûle). Het is de hoofdstad van de regio Nord-Pas-de Calais en van het Noorderdepartement.
Het Hospice Comtesse werd gesticht door gravin Johanna van Vlaanderen, en werd vervolgens omgezet in ziekenhuis na de Revolutie, daarna in een weeshuis na de oorlog van 1914-1918. De huidige gebouwen (XV en XVII eeuw) zijn perfecte voorbeelden van de architectuur van Lille, maar ze zijn niet origineel, omdat het oorspronkelijke gebouw vernietigd is bij een brand in de vijftiende eeuw.
Het Hospice Comtesse is nu in gebruik als museum.
Adres: 32, Rue de la Monnaie, 59800 Lille, France
Telefoon: 03 28 36 84 00

 

 01

 

 02

 

 03

Gedeelte van de tegelwand met kinderspeltegels in de keuken,
Rotterdam, eind 17e eeuw

 

Welke aanwijzingen zijn er dat de kinderspeltegels in de keuken van het Hospice Comtesse in Lille in Rotterdam zijn vervaardigd?
In het gemeentearchief van Rotterdam bevindt zich onder de vele archiefstukken, welke betrekking hebben op tegels, een voorbeeldboek voor tegelschilders (GAR 3195). Het is van grote waarde voor de studie naar de geschiedenis van de Nederlandse wandtegel.
Het belangrijkste argument is het ontwerp ‚Drijftol’ in het Rotterdammer modellenboek voor tegels.

 

 04

GAR 3195-60 (187) – Zie afb. 21 -

 

 

 

 05

BEUGELEN (KLOSSEN)

„Het doel van het spel is om op een speciale baan een zware houten bal met een slaghout door een beugel (ijzeren ring) te slaan. De beugelbaan had de vorm van een rechthoek met langs de zijkanten een goot en was verder afgezet met planken. Achteraan in het midden van de baan was een beugel opgesteld die rond kon draaien; hierachter was een lijn getrokken waar de bal niet over mocht komen.“

 

 

 

 06

BLAASPIJP (schieten op vliegende vogels)

„De blaaspijp die door de jongen werd gebruikt, was meestal gemaakt van een vliertak waaruit het merg is verwijderd. Er werd geschoten met bijv. erwten of met al dan niet zelf gemaakte kleiknikkers, die zo goed mogelijk in de blaaspijp moesten passen. Het schietdoel kann een balletje op een paaltje zijn („spuiten nae de bal), maar eveneens werd op vogels geschoten.“

 

 

 

 07

BOK-STA-VAST

„Het jongensspel bok-sta-vast is een zeer verbreid spel. Het wordt gespeeld met drie of meer jongens (soms ook door meisjes), waarvan een jongen „bok" staat, d.w.z. dat hij met hoofd en armen voorovergebogen steunt op de knieën van een zittende jongen (toezichthouder) of op een muurtje of iets dergelijks. Een van de andere jongens springt op de bok en stelt dan een vraag, bijv.: ,,Hakmes, lepel, bril of schaar, (hoge hoed of stinksigaar)?", waarbij met een hand een van deze voorwerpen wordt uitgebeeld (hakmes = platte hand vertikaal; lepel = holle hand; bril = met duim en wijsvinger bril vormen en er door kijken; schaar = twee gekruiste vingers; hoge hoed = beweging van hoed afnemen; stinksigaar = roken).
Raadt de bok het juiste antwoord, dan is de springer af en wordt de bok waarna het spel zich herhaalt.
Bij een andere vorm - die evenwel niet op tegels voorkomt - wordt de bok niet verlost, maar sluit de springer die af is zich achter de bok aan. De vraag die hier wordt gesteld, luidt bijv.: „Bok, bok, hoeveel horens staan er op mijn kop?", waarbij dan een of meer vingers omhoog worden gestoken. De springer moet daartoe over één of meer bokken springen om op de eerste bok te komen voor het stellen van de genoemde vraag. De bokken mogen door schudden de springer proberen ten val te brengen, waarbij deze dan af is en zich als bok bij de bokken moet aansluiten.“

 

 

 

 08

BOOGSCHIETEN

„Bij het schieten met pijl en boog kunnen twee typen bogen worden onderscheiden: de handboog en de kruisboog.
De handboog is gemaakt van een stok van een taaie houtsoort (iep, es of hazelaar). De beide uiteinden worden met een touw (of pees) iets naar elkaar toegebogen, waardoor het touw wordt gespannen. De pijl bestaat uit een recht aangepunt stokje; het einde dat tegen het touw wordt gedrukt heeft een kleine inkeping. Ook werd nog wel een aangepunt stukje vlierhout op de pijlpunt geplaatst.
De kruisboog is ingewikkelder van bouw dan de gewone handboog. Haaks op het midden van de boog bevindt zich een houten as met een gleuf, waarin de (korte) pijl kan worden gelegd. Hoewel het eigenlijk een instrument is voor volwassenen, zien we toch ook wel jongens een kruisboog hanteren. Ook werden wel speelgoedkruisbogen gemaakt.
De jongens schieten met pijl en boog om het verst, om het hoogst of op een bepaald doel (bijv. een balletje op een paaltje, een boom). Veelal werd ook geschoten op een houten vogel met losse vleugels (de gaai), die op een hoge paal was geplaatst: wipschieten, schieten naar de papegaai.
De bedoeling is de vogel van zijn hoge post te schieten. Gaaischieten is zeer populair geweest en werd vooral rond pinksteren beoefend.
„Papegay schieten":
„De Kind'ren schieten dapper drok/
Na 't Papegaytje op de stok/
Want yder een den Prijs begeerd/
d' Een krijgt het Hoofd/en d'aar de Steert/
En d'and're daar een Vleugel van/
Maar als ten langen leste dan/
Een den geschonden Romp af schiet/
Dat is hem die den Prijs geniet."

 

 

 

 09

HAASJE-OVER (PAALTJESPRINGEN)

„Een aantal jongens staat in een rij voorover gebogen met de handen steunend op het scheenbeen of op de knie en met de kin op de borst; deze jongens „staan bok". Andere jongens springen met gespreide benen over de bokken en steunen daarbij met de banden op de rug van de bok. Als een bokspringer over alle bokken is gekomen, dan gaat hij zelf bok staan, terwijl de achterste bok van de rij springer wordt, etc.
In plaats van bokstaande jongens kan er ook over (een rij) paaltjes worden gesprongen; dit verwante spel zou kunnen worden aangeduid met paaltjespringen.“

 

 

 

 10

HINKELEN

„Hinkelen is het zich springend op een been voortbewegen, gewoonlijk binnen een op de grond getekende figuur van achter of naast elkaar gelegen vakken (het hinkelperk of de hinkelbaan). Hierbij moet de jongen of het meisje een hinkelblokje of -steentje volgens bepaalde regels, van vak tot vak schoppen, zonder daarbij op het blokje of een streep te springen.
Het hinkhout wordt in het vakje l nedergeworpen en door den hinker in no. 2 geschopt, dan in no. 3, dan in no. 4, en van hier regelrecht buiten de voorstreep. Nogmaals begint hij, maar nu van 2 tot 4 en hieruit moet het hout in no. 5. Ligt het daar, dan zet hij den linkervoet in no. l en doet een sprongetje, waardoor hij met den eenen voet in no. 3 en met den anderen in no. 4 komt te staan. Hij hinkt in no. 5 en moet nu met een of twee schoppen het hout in no. 8 brengen. Hij hinkt naar 8 om met een schop het hout langs het geheele perk te doen snellen over de voorstreep heen. Dit alles moet geschieden zonder dat zijn voet op een streep komt te staan of het hout op een der strepen blijft liggen. Maakt hij een dezer fouten dan is hij van het spel af.
Tegels met een hinkelvoorstelling geven aan dat er allerlei verschillende hinkelbanen waren."

 

 

 

 11

HOEPELEN (REEPEN)

„De speelgoedhoepel kan eenvoudigweg een hoepel van een bier- of karnton zijn geweest, of speciaal hiervoor zijn vervaardigd; het materiaal is ijzer of hout, plat of rond.
De hoepel werd met de hand voortgedreven of meestal met een kort stokje, waarmee ook kon worden bijgestuurd. De ijzeren hoepel waaraan de hoepelstok (eveneens van ijzer) met een lus is bevestigd, schijnt een uitvinding te zijn van een zekere R. Jacques in 1885; deze sleutelhoepels hebben we niet op tegels aangetroffen.
Reeds de Grieken en Romeinen kenden de hoepel met hoepelstok; we zien dit spel dan ook menigmaal in hun kunstwerken afgebeeld. Het spel was in de middeleeuwen populair en bleef dat tot in onze eeuw. Het behoort tot de meest afgebeelde kinderspelen in de prentkunst en op tegels.
Er werd gehoepeld om het verst, het snelst of louter voor plezier. In wedstrijdverband kon een penning worden gewonnen, die dan met een spijker aan de binnenkant van de hoepel werd bevestigd. Had men meerdere penningen aan de hoepel bevestigd, dan gaf dit bij het voortrollen een rinkelend geluid. In plaats van gewonnen penningen konden ook gewone metalen plaatjes worden gebruikt.
Het hoepelen langs de straten veroorzaakte heel wat lawaai, vooral als de hoepels van metaal waren. Dat was dan ook de aanleiding voor sommige stedelijke autoriteiten het hoepelen te verbieden, daar de paarden ervan konden schrikken en op hol slaan.“

 

 

 

 12

HOND (jongen met tegen hem opspringende hond)

„De hond is wel het meest geliefde dier van het kind, omdat er ook een soort van kameraadschap mee kan worden opgebouwd. Honden kunnen gemakkelijk kunstjes worden geleerd.“

 

 

 

 13

KARNEN EN WEGEN

„Twee kinderen staan met het gezicht naar elkaar toe en pakken elkaars handen gekruist beet en bewegen deze beurtelings heen en weer (het karnen). Na enige tijd te hebben gekarnd, vraagt de een: Moet je boter hebben? Dan wordt er gespuwd en het wegen begint. Hiertoe gaan de kinderen eerst met de ruggen tegen elkaar staan en worden de armen in elkaar gehaakt; vervolgens heft men elkaar beurtelings op. Slechts het laatste onderdeel van dit spel, het wegen, hebben we op tegels aangetroffen.“

 

 

 

 14

KEISLINGEREN

„De keislinger bestaat uit een ovaal stukje leer (ongeveer 4 bij 8 cm) met in het midden een sneetje en aan de beide uiteinden een gaatje voor de bevestiging van twee touwtjes. Aan het ene touwtje zit een lusje, dat om de pink wordt geschoven. Een steen wordt in het sneetje van het leer gedrukt, waarna het andere touwtje stevig in de hand wordt genomen. De slinger wordt dan 3-4 keer boven het hoofd of vertikaal rondgedraaid, het touwtje wordt losgelaten en de steen vliegt weg. Om een bepaald doel te raken, was wel enige berekening nodig. In het Oude Testament lezen we hoe David Goliath versloeg met een dergelijke keislinger (1 Sam. 17:40-51).“

 

 

 

 15

KNIKKEREN (STUIKEN)

Het knikkerspel is reeds zeer oud. In een kindergraf uit het vierde millennium voor Chr. te Nagada (Egypte) werden reeds stenen knikkers aangetroffen. In Nederland wordt nog steeds door de kinderen geknikkerd, echter niet meer zoveel als vroeger.
Een knikker is gewoonlijk van gebakken aarde of glas, maar ook komen knikkers van natuursteen (marmer, agaat) voor. De knikkers van aardewerk zijn vaak geglazuurd (tin- of zoutglazuur), de glazen knikkers hebben veelal fraaie kleuren.
Knikkers van zacht gebakken klei kwamen het meest voor en waren het goedkoopst.
Het buitengewoon populaire knikkerspel kende tal van varianten. De knikkerspelen op tegels kunnen we in de volgende groepen indelen:
bagorra, negenkuilen, „notenschieten", potje knikkeren, schreefje schieten en stuiken.
Stuiken
Een jongen neemt een aantal knikkers in de hand, een tweede voegt er evenveel bij. De eerste probeert de knikkers in een in de grond gemaakt kuiltje te gooien. Blijft een even aantal in het kuiltje liggen, dan heeft hij alles gewonnen; zo niet, dan heeft de medespeler gewonnen.
In plaats van een kuiltje in de grond, kan ook het kuiltje in een hoed worden gebruikt. Juist deze laatste vorm treffen we op tegels aan.

 

 

 

 16

KOTEN

„Een koot (in gebruik als speelgoed) is een van de eerste kootbenen uit de poot van een koe. Koten was een veel gespeeld jongensspel, dat echter in de loop van de 19e eeuw is verdwenen. Bij het koten worden de termen stoof (= stomp) of kuis en schijt gehanteerd om de ligging van een koot aan te kunnen duiden. De stoofzijde van een koot is de bolle zijde, die wel werd voorzien van ingekraste merktekens (kruisje, enkele streepjes). De andere (holle) zijde werd schijt genoemd, omdat dit de achterzijde van de koot in de koepoot is. De kunst was nu om ervoor te zorgen dat een koot na het gooien stoof (kuis) kwam te liggen. De versregels geven dit aan:
„Stoof leid de Koot, je ziet het Chris,
En weer dat 't spel gewonnen is."
Ook werd in de schijtzijde van de koot wel een gat geboord, dat met lood werd gevuld om de kans op stoof te vergroten.
Enkele spelvormen zijn
a. Een speler probeert zijn koot zodanig op de grond te werpen dat deze stoof komt te liggen. Een tweede speler werpt eveneens een koot op de grond; komt deze schijt te liggen, dan heeft de eerste speler de (of een) koot van zijn tegenspeler gewonnen. Ook werd wel om geld gespeeld. De volgende versregels slaan hierop:
„Diens Kooten rollen na 't geluk/
Die moet wel passen op zijn stuk/
Dat hy de Kooten wel uut smijt.
Of anders wind hy niet een mijt (mijt = kleine koperen munt).
b. De jongen wiens koot stoof komt te liggen, zet een koot van een andere speler recht op („op de hakken") en gooit er met zijn eigen koot tegen aan; komt de omgegooide koot stoof te liggen, dan is deze gewonnen.
c. Een aantal koten wordt op een rij gezet (soms tegen een muur of pomp).
Van een bepaalde afstand wordt door een speler met een koot naar de rij gegooid; de omgevallen koten zijn gewonnen.
Hierbij werd kennelijk ook wel met een hoed voor het gezicht gegooid.“

 

 

 

 17

SLEETJERIJDEN (DUWSLEE)

Sleetjerijden werd (wordt) vooral gedaan op het ijs of in de sneeuw, maar vond ook wel plaats op land of over straat.
Op de tegels treffen we een drietal types sleden aan: duwslee, prikslee en trekslee.
Hiervan is de duwslee, waarin enkele kinderen konden plaatsnemen, wel de grootste. Ook werd de duwslee gebruikt voor het vervoeren van goederen. De prikslee is bedoeld voor een kind, dat zich met behulp van twee prikstokken kan voortbewegen.
De trekslee kan worden getrokken door een bok of natuurlijk ook door een andere jongen. Aan de trekslee zijn wel armsteunen bevestigd, waardoor het zich laten rijden komfortabeler werd.

 

 

 

 18

STOKPAARDJE

„Het kind dat op een stockjen rijt
En met een stock een stockjen smijt,
Meynt dat 'et drijft een moedigh paert
Wel duysent franse kronen waert."
Zo beschrijft Cats in „Kinder-Spel" het rijden op een stokpaardje, waarin duidelijk tot uiting komt dat het geheel in het spel opgaande kind zich werkelijk een ruiter te paard waant en met een zweepje het „paard" aanspoort tot een snelle galop.
Het stokpaardje kan een stok zonder meer zijn, maar ook bestaan uit een fraaie uitgesneden paardekop met leidsels en manen en soms ook nog met een deel van het paardelichaam met twee poten. De jongere stokpaardjes hebben vaak een of twee wieltjes, zodat de stok niet over grond sleept. Het stokpaardje rijden was vooral een jongensspel.“

 

MOLENTJE

„Een molentje is meestal gemaakt van papier of van dunne stukjes hout of metaal. Het kindermolentje is al erg oud.
De 16e eeuwse molentjes bestaan vaak uit twee wieken (met aan de uiteinden een vierkante „lepel"), die bovenop een stok zijn gemonteerd; deze stok moest dan ook horizontaal worden gehouden om het molentje te doen draaien.
Naderhand ziet men vrijwel uitsluitend molentjes met 4 of 6 wieken die parallel aan de stok draaien en waarbij de stok dus vertikaal moet worden gehouden. Eerst in de 18e eeuw zien we (op tegels) een aantal kleine molentjes op enkele dwarslatjes van een stok gemonteerd.
De uitdrukking „met molentjes lopen" (niet goed wijs zijn) is aan dit spel ontleend.”

 

 

 

 19

TIEPELEN – PINKELEN

„Het spel tiepelen is al van oude datum en was zeer verbreid. Het is een jongensspel (tenminste 8 à 9 jaar), doch werd ook door mannen beoefend; thans wordt dit spel vrijwel niet meer gespeeld. Het kende tal van namen: in het Nederlandse taalgebied al meer dan 70, hetgeen wel iets zegt van de populariteit van het spel. Tiepelen is de benaming in het noorden van ons land, pinkelen in het midden en westen. Voor het tiepelen waren een tiepelstok en een tiepel nodig. De tiepelstok was een stevige stok van 50 tot 60 cm lengte, die taai en iets veerkrachtig moest zijn en een kleine inkeping had aan het uiteinde; daarvoor was een stok van berk, meidoorn, eik of es geschikt. Een tiepel was een stokje van ca. 15 cm, dat iets gebogen kon zijn en al of niet gepunte uiteinden kon hebben. De tiepel moest hard en zwaar zijn en mocht niet splinteren. Geschikte houtsoorten waren meidoorn, eik of wilg. Om de tiepel zwaarder te maken, werd deze 's nachts in het water gelegd. Een zo verbreid spel kende tal van varianten en het is moeilijk te zeggen welke de meest oorspronkelijke is. Het principe van het tiepelen bestaat uit het wegslaan, opvangen en teruggooien van de tiepel waarbij punten kunnen worden verdiend. We zullen deze onderdelen hier kort beschrijven
Wegslaan
Het wegslaan van de tiepel vond op een aantal manieren plaats, waarbij een opklimmende moeilijkheidsgraad werd aangehouden:
1. wegschieten van de tiepel, waarbij de tiepel op de grond ligt (over een kuiltje of tussen twee stenen) en de tiepelstok onder de tiepel wordt geplaatst.
2. wegslaan met twee handen: tiepel in de linker hand, de tiepelstok in de rechter hand.
3. wegslaan met een hand (tiepel en tiepelstok in dezelfde hand):
a. tiepel op verschillende plaatsen in of op de hand of arm (ook wel op het hoofd); b. tiepel op het einde van de tiepelstok leggen, opgooien en wegslaan.
4. wegslaan van de tiepel, nadat deze met een kort tikje met de tiepelstok was omhoog gewipt. De tiepel lag daartoe in een kuiltje of op een steen; als de tiepel aangepunt was, kon deze ook plat op de grond liggen.
Opvangen
Nadat de tiepel is weggeslagen, moet deze door de tegenpartij worden gevangen, hetgeen punten oplevert: met de hoed of pet bijv. 5 punten, met twee handen 10 punten, met één hand 20 punten, met de mond 50 punten.

 

 

 

 20

TIEPELEN „KLINCKAERT"

Het spel dat „klinckaert" wordt genoemd is mogelijk een variant van tiepelen. Bij het spel wordt een stok ongeveer onder een hoek van 45° in de grond gestoken. Aan de bovenkant daarvan wordt een vierkant stokje van ca. 10 cm gelegd. Op de zijden van dit stokje staan waarde-aanduidingen van 100, 50, 25en niets (soms 10 of 5). Dit stokje wordt met een slaghout van de schuin geplante stok afgeslagen. De waarde-aanduiding die boven komt te liggen, geldt.
Bij de afbeelding van de tegel staat echter nog een jongen met een hoed, als ware het om het weggeslagen stokje daarin op te vangen. Omdat er overeenkomsten met tiepelen zijn, wordt het spel hier beschreven.“

 

 

 

 21

TOLLEN (DRIJFTOL)

„Tollen is door alle eeuwen heen over de gehele wereld gespeeld.
Het tollen in onze streken werd (wordt) vooral in het voorjaar en voornamelijk door jongens gespeeld.
De oudst bekende tollen zijn van aardewerk (bijv. uit Ur, ca. 3500 v. Chr.). Gewoonlijk zijn tollen van een harde houtsoort (bijv. (haag)beuk) gemaakt. Meestal werden ze gekleurd; ook werden er wel concentrische cirkels op geschilderd of geelkoperen kopspijkers boven in geslagen. Er komen ook tollen voor die gegroefd zijn om het touw dat er omheen wordt gewonden,
beter te kunnen vasthouden.


Drijftol

De drijftol is de oudste vorm van de tol en is in vele uitvoeringen bekend, waarbij de paddestoelvorm het bekendst is. De zweep waarmee de tol draaiende moet worden gehouden, heeft een of meer touwtjes of koordjes. Op de oudste afbeeldingen (bijv. op miniaturen) zijn het steeds twee of drie touwtjes, na het midden van de 17e eeuw zien we vrijwel steeds slechts één touwtje.
Er zijn verschillende manieren om een tol aan het draaien te krijgen: vanuit de hand (met of zonder het zweeptouw rond de tol gewonden), dan wel vanuit een hoopje aarde of vanonder de schoen of klomp vandaan, waarbij het zweeptouw enkele slagen om de tol is gedraaid.

 

 

 

 22

VECHTEN (STOEIEN)

„Wanneer twee jongens gaan vechten, hoeft dit niet een vijandige bedoeling te hebben; vaak heeft het immers een goedaardig en speels karakter („vechten int ghenucht") en spreken we ook wel van stoeien: de jongens meten elkaars krachten of proberen elkaar op de grond te werpen. Stoeien kan echter ontaarden in echt vechten of de kinderen krijgen ruzie met elkaar bij een bepaald spel. Doch ook aan het vechten zijn vaak bepaalde regels verbonden, waaraan beide partijen zich moeten houden; vechten kan dan ook nog tot de spelen worden gerekend. Het onderschrift bij een houtsnede van een kinderprent luidt:
„Jonge kinders ziet het wel
Vechten is het slechtste spel."
Op de tegelvoorstellingen is vaak niet uit te maken of het stoeien dan wel vechten betreft. Als evenwel nog enige attributen van een of ander kinderspel zijn afgebeeld (bijv. hoepel, koten, tol), zal het zeker om vechten gaan.“

 

 

 

 23

VLIEGEREN

„In de zomer vermaakte de jeugd zich vaak met vliegeren; dit vond vooral plaats op het land, zodra de oogst was verwijderd.
Een vlieger, die vrijwel altijd door de jongens zelf werd gemaakt, bestaat uit een licht, kruisvormig geraamte, dat met dun stevig papier is bedekt. Hoewel er thans een grote variatie is in de vliegervormen, was de vlieger vroeger bijna steeds hart- of ook wel ruitvormig. De vlieger werd vaak versierd; er waren zelfs speciale knipprenten voor, die op de vlieger konden worden geplakt.
Aan de vlieger is een staart bevestigd met op regelmatige afstand een papieren strikje of bosje gras om de stabiliteit van de vlieger te bevorderen. Tenslotte is aan het raamwerk van de vlieger een (zeer) lang touw bevestigd, dat om een stok of plankje is gerold.
Voor het oplaten van de vlieger zijn twee jongens nodig: de ene heeft het kluwen touw en loopt ermee tegen de wind in, de andere loopt eveneens mee, terwijl hij de vlieger iets in de hoogte houdt; op een gegeven moment wordt de vlieger los gelaten en gaat deze de hoogte in. Dan kan het touw verder worden gevierd. Vliegeren komt op tegels van de 17e tot de 20e eeuw voor.“

 

 

Jan Pluis dank ik voor het mogen overnemen van de toelichting bij de kinderspelen uit zijn boek ‘Kinderspelen op tegels’ (Van Gorcum, Assen 1979).
De heer Legoy van de Service Documentation der Musée de l’Hospice Comtesse was zo vriendelijk mij beeldmateriaal ter beschikking te stellen.
Voor de bewerking en publicatie van mijn berichten dank ik mijn zoon Norbert.